Het mannelijke voortplantingsstelsel bestaat uit drie hoofddelen:
De 2 belangrijkste functies van de teelballen in het voortplantingsproces zijn:
De twee teelballen, met telkens een normale lengte van vier tot vijf centimeter, liggen in het scrotum (een spierstructuur uit verschillende lagen die de teelballen beschermt en helpt om de temperatuur te regelen).
'Normaal' sperma bevat niet alleen miljoenen spermatozoïden, maar ook zaadvocht. De hoeveelheid en de kwaliteit van de spermatozoïden zijn bepalende factoren voor een bevruchting.
In het laboratorium wordt het volgende bepaald:
Het sperma, zodra geproduceerd in de teelballen, beëindigt zijn laatste fase van ontwikkeling en rijping in de bijbal, en wordt er daarna in afwachting van een ejaculatie opgeslagen. Het sperma verplaatst zich van de bijbal naar de zaadleider, ook bekend onder de naam zaadstreng.
De bijbal (epididymis) is een spiraalvormige, smalle buis die onder een omhulsel van bindweefsel ligt. Als de bijbal afgerold zou zijn, dan zou hij een lengte van ongeveer zes meter bereiken. Hij bevindt zich achter elke teelbal.
Tijdens de ejaculatie vloeit het sperma via de zaadleider uit de teelballen in de urinebuis. Terwijl het sperma via de penis uit het lichaam wordt gespoten, voegen de prostaat en andere klieren er zaadvocht aan toe.
Wanneer de man is gesteriliseerd, zijn de zaadleiders aan beide kanten afgebonden zodat er geen spermatozoïden in de urinebuis terechtkomen en de ejaculatie er dus ook geen meer bevat.
De zaadleider ziet eruit als een lange, buisvormige structuur die de bijbal (waar het sperma wordt opgeslagen) verbindt met de urinebuis (waarlangs het sperma naar buiten wordt gespoten). Hoewel de urinebuis ook dient om te urineren, bestaat er een klep die de uitstroom van sperma en urine regelt.